
- Zender: Degene die de boodschap verzendt.
- Boodschap: De informatie die wordt verstuurd.
- Coderen of encoderen: De zender codeert de boodschap naar een signaal dat door het communicatiemedium kan worden overgebracht.
- Kanaal: Het medium dat de boodschap overdraagt (bijv. geluid, schrift, beeld).
- Decoderen: De ontvanger decodeert het signaal terug naar een begrijpelijke boodschap.
- Ontvanger: Degene die de boodschap ontvangt en interpreteert.
- Ruis: Externe factoren die de communicatie kunnen verstoren of veranderen.
- Feedback: Reactie van de ontvanger die teruggaat naar de zender om aan te geven of de boodschap goed is overgekomen.

- Wie is de zender?
- Wie formuleert en verspreidt een boodschap?
- Wat is de boodschap?
- Wat is de inhoud van het bericht of de boodschap, die de zender verspreidt.
- Via welk kanaal wordt er gecommuniceerd? Het kanaal is het medium dat gebruikt wordt om de boodschap over te brengen en te verzenden.
- Aan wie? Wie is de ontvanger van de boodschap? Voor welke doelgroep of publiek is de boodschap gericht?
- Met welk effect? Het effect is waar het bericht toe leidt. Om dit effect te omschrijven wordt er vaak een attitudedriehoek gebruikt waarin kennis, houding en gedrag worden geanalyseerd.



- Zakelijk aspect: De deur staat open.
- Expressief aspect: De zender is misschien geïrriteerd of bezorgd over de open deur.
- Relationeel aspect: De zender ziet de ontvanger mogelijk als iemand die niet zorgvuldig is of denkt dat de ontvanger de deur zou moeten sluiten.
- Appellerend aspect: De zender wil dat de ontvanger de deur sluit of hier in de toekomst beter op let.
